De witte bus

Hij schreef aan een verhaal. Het lukte hem maar niet. Hij voelde zich moe. Zonlicht werd weerkaatst door de luxaflex en schitterde in zijn ogen. De atmosfeer in de kamer was broeierig als op een warme julidag.

Hij schrok wakker uit zijn sluimerende toestand door een zwaar geluid, alsof de motor van een vrachtwagen stond te ronken. Vanuit zijn werkkamer die aan de achterzijde van het huis lag, keek hij op een doorgaande weg die de wijk met de rest van het dorp verbond.

Hij tuurde als door oogleden door de luxaflex, die protesterend klapperde, en zag hoe een enorme witte bus de smalle weg, als een cruiseschip een kleine haven, vulde. Tot zijn verbazing waren alle passagiers uitgestapt. Of kwamen ze net aan? Maar waar kwamen ze dan vandaan?

Het waren passagiers van verschillende leeftijd, niet alleen bejaard, zoals je vaak ziet. Hij zag een paar jonge vrouwen, vrolijk lachend, twee mannen die elkaar bij de hand hielden; een paar kinderen achtervolgden elkaar.

Er werden foto’s genomen alsof er interessante ruïnes stonden of een oud bestoft kerkje, in plaats van geparkeerde auto’s voor een flatgebouw, een doodgesnoeid parkje en wat rijtjeshuizen (identiek aan zijn eigen huis). Een wijk waar de mode de treurige franje van de conventie is, zoals de buitenversiering op het hoekhuis – een enorme, felgekleurde bloem. Een toerist, want dat moest het zijn, probeerde deze met eindeloos geduld binnen het frame van zijn fototoestel te krijgen.

’s Avonds zat hij weer aan zijn verhaal. Hij had die dag nog geen alinea geschreven. Hij broedde op de vergelijking die de alinea af zou maken. Zijn geest was hier geheel op gericht. Zoals altijd als hij schreef bestond tijd noch ruimte.

Hij werd dus voor de tweede keer verrast door de bus, die als een geestverschijning op de weg zijn kantoorwitte licht stond uit te stralen. Mensen namen afscheid en verdwenen in het donker. Al gauw was de bus leeg.

In zijn droom zag hij hem weer. Hij stond weer op het parkeerterrein, maar er was geen mens te bekennen. De chauffeur wenkte hem vriendelijk. Het was natuurlijk een chauffeur met een wit hemd over een gevulde buik. Hij droeg een zonnebril, hoewel het nacht was. Zo’n chauffeur van wie je hoopt dat hij gewoon zijn werk doet en zijn mond houdt, omdat er anders meteen platitudes en slechte humor uitkomt.

Daarna zweefde de bus als een vliegtuig door de nacht, op weg wist hij naar een ver, paradijselijk oord. Hij zat rustig achterover, de ogen rustig gesloten, zoals hij zich altijd aan de kunde van de piloot overgaf, Een val zou gewoon een plotseling einde maken aan zijn bestaan.

Maar zijn reis bereikte geen doel, noch in de dromen die hij in de komende weken had. Hij was de enige passagier. De plaats van de bekwame, archetypische chauffeur werd alleen ingenomen steeds door een andere figuur ingenomen, zijn vader of moeder of een ander familielid, maar later ook collega’s, verloren gewaande vrienden of oude liefdes, zodat hij

steeds verbaasd wakker werd, zoals altijd wanneer een droom vergeten oude bekenden uit zijn onderbewuste had losgewoeld.

Bij zijn ouders overheerste een veilig gevoel. Geen denken aan dat de bus neerstorten zou. Wel beving hem enige beklemming over het reisdoel, waar hem waarschijnlijk onvrijheid wachtte, met verplichte uitjes. Zijn vrienden vertrouwde hij een stuk minder achter het stuur, omdat ze waarschijnlijk hadden gedronken. Het vooruitzicht van opwinding en avontuur overstemde zijn angst.

In de schimmen uit zijn verleden had hij weinig vertrouwen. Zeker niet als zij hem ooit hadden laten zitten. Hij had ze, ook niet in zijn dromen, liever nooit meer gezien. Ook aan de dromen waarin oude liefdes figureerden, hield hij een slecht gevoel over. Aan hun beeltenissen kleefde nog altijd de onzekerheid, hoewel die in zijn huidige leven natuurlijk geen enkele rol meer speelde.

Hij vroeg zich af waarom hij niet over haar droomde, die hem het meest na stond, maar dacht er toen nog eens goed over na en begreep het toen.

In het algemeen verwonderde hij zich erover hoe de werkelijkheid dromen kon beïnvloeden, voor nachten lang. Zijn dromen inspireerden hem en hij schreef vlotter aan zijn verhalen.

Hoe anders was de werkelijkheid. Zijn uitzicht was van een banale voorspelbaarheid. Het regelmatig langs zoeven van het verkeer met het schurende geluid van de carrosserie over de verkeersheuvel. Elke dag zag hij dezelfde mensen op straat met hun hond of kinderwagen. Hij hoorde het geschreeuw van voetballende kinderen, op luide toon gevoerde gesprekken van buurtbewoners, besloten door een gejoelde afscheidsgroet.

Er hing de echo van buurtbarbecues en voetbalfeesten. De lompe ziel van de buurt.

De bus had hij niet meer gezien.

Maar op een zaterdagavond hoorde hij weer het ronkende lawaai en trok de luxaflex met een ruk open. Het beeld verscheen als een zinsbegoocheling, van wit schitterend licht. De bus stroomde leeg; de avond werd gevuld met opgewonden stemmen. Er werd afscheid genomen.

Hij liep zo snel als hij kon naar beneden. De papieren die op zijn bureau lagen, volgetypt, wapperden achter hem aan. Hij liep de kleine tuin door en opende de poort. Het stoorde hem meer dan normaal dat de deur klemde. De witte bus gaf licht in het donker als de maan in de nacht.

Het was stil geworden. Hij liep om de bus heen. De zijdeur stond open. Hij betrad de lege bus, die van binnen donker was. Voor de zekerheid liep hij naar de bestuurdersstoel en constateerde dat deze onbezet was.

Ook zijn hoofd voelde ineens leeg. Hij keek besluiteloos om zich heen, en stapte toen uit.

Hij wilde hier weg.