Brokstukken

De regen striemde hem weer eens in het gezicht toen hij door en door verbitterd voor de zoveelste keer terugdacht aan zijn feestelijke onthulling. Hij wist niet hoe lang geleden, want hij had geen benul meer van tijd.

Een zoon van de stad, was hij genoemd door de spreker. Beeldspraak die in zijn tijd ook al werd gebezigd als een beroemde stadsgenoot om wat voor reden dan ook werd geëerd. Ook al had dat nooit veel voorgesteld in dit provinciegat, dat de stad toen al was en zo te zien was gebleven. Het was zelfs erger dan ooit, dacht hij, het deel van het plein overziend dat hij met zijn gezichtsveld kon bestrijken; de gebouwen hadden geen enkele allure.

Behalve dan het stadhuis, het enige gebouw dat hij herkende en waar hij pal tegenover was geplaatst. Hij had zich even verheugd gevoeld toen het witte doek – het voelde als na eeuwen – van hem werd afgetrokken en hij de bekende gevel en luiken zag. Bij alle verwarring die zijn wedergeboorte bij hem had teweeggebracht.

Maar verder kon de architectuur hem niet bekoren: alles leek afgevlakt, op dezelfde hoogte, met strakke gevels van effen glas, zonder fantasie ontworpen. Moest hij de rest van zijn leven tegen dit treurige panorama aankijken? Het had zijn humeur, opgelicht door dat oude vertrouwde stadhuis, vrijwel onmiddellijk weer getemperd.

Hoe ver was hij in de tijd vooruit gekatapulteerd? Hoe ver reikte zijn roem?

Natuurlijk had hij er stiekem op gehoopt: eeuwige roem (want zo voelde het). Het was voor de erkenning dat hij dit gat was onvlucht. Op goed geluk naar Parijs getrokken, waar het geld van de aristocraten op hem lag te wachten, zolang hij hun inteeltkoppen maar naar hun tevredenheid vereeuwigde.

Zouden die schilderijen nog bestaan?

De plotselinge herinnering aan zijn Parijse jaren deed hem de regen voor even vergeten. Hij zag de straten weer verwachtingsvol aan zich verschijnen met hun imposante hoge gebouwen; de paleizen waar hij aan zijn opdrachten werkte. Want hij had geluk gehad. Was de juiste mensen tegen het lijf gelopen die hem in de juiste kringen hadden geïntroduceerd. Het had hem geen windeieren gelegd; hij had een zekere staat kunnen voeren.

Heel even drong zich een beeld aan hem op. Zou hij ook op één van die pleinen staan? Als een gespleten persoonlijkheid?

Toen de waanzin van zijn wedergeboorte een beetje was gewend, had hij – alle tijd om rustig te turen –  toch meer in zijn blikveld herkend: een paar kantelen van het kasteel, natuurlijk de kerktoren, die als een loodgrijs zwaard in de slappe wolkenhemel stak, en in zijn ooghoek een flard dat hij identificeerde als een wiek van een molen.

Die hadden als een kring om de stad gestaan en waren de verzinnebeelding geweest van het leven dat in de kleine, maar bedrijvige handelsstad, had gewoed.

Niets vergeleken met Parijs natuurlijk. Hij had arrogant willen snuiven.

Ongemakkelijk en lomp in zijn brons hoopte hij maar dat zijn evenbeeld een andere indruk maakte. Er was wel een kreet van bewondering door de menigte gegaan, maar wat zegt dat als iets wordt onthuld. Dat hoort er nou eenmaal gewoon bij.

De eerste dagen had hij nog wel de aandacht getrokken van nieuwsgierigen die even bij zijn sokkel stil bleven staan. Sommigen lazen de tekst die daarop moest staan met al zijn initialen en met zijn geboorte- en sterfdatum. Hij had hier willen sterven. Had plotselinge heimwee gevoeld, die de oude dag zo eigen is. Een sterk verlangen naar de zompige polders en de donkere luchten. De gevels van zijn geboortestad die hij nu nergens meer zag.

En hier stond hij dan.

Bij zijn bewonderaars zag hij een steeds terugkerend ritueel. Stokstijf leken ze hem te willen fixeren, als een schilder zijn model, waarbij ze hem door een soort doosje dat ze voor zich hieven, leken te bekijken. De betovering werd soms door een flits gebroken. Hij had, verstard, verwonderd teruggekeken.

Maar hij had steeds minder de  aandacht getrokken.

Soms bleef er een klein kind bij zijn sokkel staan dat hem verwachtingsvol aanstaarde alsof hij elk moment kon gaan bewegen. Hij stond daar machteloos in zichzelf opgesloten. Kon hij het maar, bewegen, en dat brutaal starende joch met een felle armzwaai wegjagen. Opgerot! Een oorveeg met zijn bronzen hand, die zijn penseel permanent vastkneep. Het duurde en duurde maar, totdat de blaag door zijn onverschillige moeder  werd meegetrokken.

 

Op een dag zag hij een vrouw aankomen die hem bijna uit zijn brons deed springen van een lang vergeten verlangen. Het sprekende evenbeeld van zijn Aal. Zijn eerste, jonggestorven vrouw. Hij had nog een heel mooi portret van haar geschilderd waarop haar lieve, zachte gelaat onder het eenvoudige witte kapje glom in het licht, als bij de mooiste Rembrandt.

En hier liep zij langs zijn sokkel.  En zijn wens kwam uit. Op het moment dat zij recht voor hem stond keek zij hem in de omfloerste ogen (zo voelde het). Haar ogen puur en blauw als een Hollandse zomerlucht. Ogen die dwars door hem heenkeken. Alsof ze een dode zag.

Hij was er ziek van, maar hoopte elke dag dat hij haar weer zou zien. Een verlangen dat op een trieste manier zin aan zijn nieuwe leven gaf.

Het meest keek hij naar het stadhuis dat duidelijk niet meer als zodanig dienst deed. Er hingen geen vlaggen. Nooit zag hij officieel bezoek. De spreker van de onthullingsceremonie, die ongetwijfeld een schepen was, had hij er nog nooit gezien. Het was er niet druk. Slechts af en toe drupten er wat mensen binnen. Vaak mensen die al behoorlijk op leeftijd waren, maar daar gezien hun gewiekste tred niet de minste last van leken te hebben.

Totdat er een enorme wagen voor parkeerde, die zwart roet uitbraakte. Een paar mannen tilden vervolgens uit het laadruim ingepakte voorwerpen, die de schilder onmiddellijk herkende als schilderijen. Het gebouw moest een soort paleis zijn.

Dit wekte een enorme interesse bij de schilder. Het kwam hem voor dat het om een plek van het grootste belang ging.

En toen zag hij op een stralende lentedag zijn naam, groot op een wapperend doek afgebeeld.

Het waren zijn schilderijen. Zijn geestesproducten. Zijn ziel.

Trots vervulde hem. Hij leefde nog.

Zijn brons leek ineens meer te glanzen. Er stonden meer mensen voor hem stil. En opnieuw dat toverachtige ritueel met dat doosje. Alsof ze bezit wilden nemen van zijn ziel.

Het scheen een eeuwigheid te duren, alle aandacht. Totdat hij zijn schilderijen – welke zouden het zijn? Zat zijn Aal erbij? – weer door de mannen naar buiten zag worden gedragen en verdwijnen in het donkere binnenste van de wagen.

Toen werd zijn bestaan als voorheen. De dag brak aan, zon of vlagen regen, en verdween in het duister. De meeste mensen  liepen om hem heen als een obstakel.

Hij werd steeds gevoellozer. Diep in zijn binnenste lag zijn ziel als een vreemd object.

Als in een onbewaakt ogenblik was het paleis waar zijn schilderijen hadden gehangen gesloten. De deuren en luiken bleven dicht.

Weer later bleek er een soort herberg in te zijn gevestigd. Elke avond klonk er gelach en geschreeuw. In de zomer als de zon op zijn brons brandde, zaten talloze bezoekers er etend en drinkend onder huivels voor.

 

Op een nacht kreeg hij ongewenst bezoek. Geen vrijend paartje of een dronkelap die tegen zijn sokkel piste. Hij kreeg touwen over zich heen geworpen. Hij hoorde een taal die hij niet verstond. De touwen werden strak getrokken. Hij hoorde lawaai. Er werd uit alle macht aan hem getrokken. Hij voelde zich van zijn sokkel vallen en onzachtzinnig met het plaveisel in aanraking komen. Vervolgens werd hij in een wagen gehesen.

 

Dankzij de chip werd hij later teruggevonden. Dat wil zeggen, enkele brokstukken. Toen ze hem in elkaar wilden passen, bleek een deel van het kostbare brons niet meer aanwezig te zijn.