De lange weg naar berusting

Over ‘Binnenplaats’ van Joost Baars                                   

Dat een debutant meteen de VSB Poëzieprijs wint, stemt nieuwsgierig. ‘Binnenplaats’ van Joost Baars blijkt een ambitieuze bundel waarin je flink je tanden moet zetten.

De bundel lijkt op het eerste oog nogal onsamenhangend met eerst een aantal gedichten over een ‘Jij’, met hoofdletter geschreven, daarna een afdeling gedichten met titels als ‘Karl Marx’ en ‘Hannah Arendt’, dan plotseling vertalingen van negentiende-eeuwse sonnetten en vervolgens een reeks vogelgedichten. Na herlezing blijkt hier wel degelijk een rode draad in te zitten.

‘Binnenplaats’ opent met een apart staand gedicht waarin minutieus wordt beschreven hoe de vrouw van de ‘ik’ plotseling ter aarde stort en met een ambulance wordt weggevoerd. In de afdeling die daarop volgt, blijkt zij te zijn overleden: het licht van zijn bureaulamp is een ‘zinsbegoocheling’, ‘nu even zeker als het leven van mijn vrouw’. In maar liefst zestien titelloze gedichten vol gemis, verlangen en vertwijfeling wordt de ‘Jij’ of ‘Jou’ aangesproken, in een poging over de dood heen contact met haar te krijgen. Zij kan echter alleen nog maar bestaan in de taal, die opwelt ‘uit een plek in mij die niet klinkt/waar de taal waarmee ik dit zeg/niet bestaat, totdat Jij het zegt’, waarbij zij zich ‘in elk gesprek aan alle taalweerslag onttrekt’.

Door het willen terugroepen van de gestorven geliefde in poëzie, doen deze gedichten erg denken aan ‘Doodsbloei’ van Pieter Boskma, waarin deze de rouw over zijn gestorven vrouw verwerkt. Baars’ taal is echter kaler. Het zijn korte regels, er is weinig beeldspraak, de dichter werkt weinig met klank. De gedichten moeten het vooral hebben van het ritme, van de herhaling, waarin een idee van verschillende kanten wordt belicht, die de gedichten hun bezwerende karakter geven. ‘Ik heb Jou gezocht en Jij hebt mij/gevonden. wat is het/dat Jij in mij zoekt? ik volg je blik die zich altijd weer richt/op mij, zich altijd weer afwendend/ denkend: doe Jij dat of ik?’

Door die voortdurende bevraging en het binnenstebuiten keren van de werkelijkheid zijn de gedichten beknopte filosofische beschouwingen over leven en dood, eindigheid en eeuwigheid, tijd en ruimte. Door ‘Jij’ en ‘Jou’ met hoofdletters te schrijven, die verder geheel ontbreken, en door veelvuldig de symboliek van het licht te gebruiken, krijgen ze een religieus karakter. Het gaat Baars echter niet om een godsbesef, wel om iets te benoemen wat boven de werkelijkheid uitstijgt, om troost te vinden voor het verlies van iemand die er niet meer is.

In de volgende sectie gedichten getiteld ‘Meer dan aan elkaar’ trekt de dichter zijn problematiek breder door zijn gedichten aan bekende figuren op te hangen. Maar ook hier gaat het over de afstand tussen geliefden en over de dood. In ‘Tom Waits’ laat hij deze tegen zijn geliefde zeggen: ‘geef me andere woorden dan deze/een andere wijze/om jou ergens anders/dan slechts in mijn blik te laten bestaan’. Het kan nu ook gaan om een ‘vriend [die] de nacht niet doorgekomen blijkt’. Zo is ‘Het groeien van de ruimte’ opgedragen aan de jonggestorven schrijver en dichter Thomas Blondeau. Eerder schrijft de dichter: ‘tussen vertrek en aankomst is alleen een lijn, geen ruimte’. Het is deze lijn die de ‘ik’ vanuit zijn ‘binnenplaats’, met de ander tot stand probeert te brengen.

De vertalingen van de ‘Sonnets of desolation’ van Gerard Manley Hopkins sluiten naadloos op de vorige gedichten aan. Hopkins beschrijft hierin op bittere wijze zijn worsteling met zijn eenzaamheid en verdriet: ‘Ik ben gal, ben maagzuur. Gods diepste beschik/Smaakt bitter op mijn tong’. Toch wil hij zich niet aan zelfmedelijden overgeven en spreekt zichzelf toe: ‘kom, simpelziel […] verlaat eens je gedachten; gun troost wortelplek’. Voor de jezuïet Hopkins bood God uiteindelijk troost. Je vraagt je op dat moment af hoe dat met de dichter van deze bundel zit.

Dan volgt een laatste reeks gedichten onder de noemer ‘Het dal van Spoleto’ waarin Baars als een Sint Franciscus tot de vogels spreekt. Ook hier gebruikt hij dus weer de aanspreekvorm. Door zich aan vogels te spiegelen probeert de dichter tot de kern van het leven terug te komen, bijvoorbeeld dat de natuur vol tegenstellingen is: ’iets leeft als het tegenstellingen/in zich draagt/en jij, roodborstje/lééft’. Hij beschrijft hoezeer de mens van de natuur is afgedwaald, ‘wij die niet van de aarde zijn’ door zich te laten leiden door economie en techniek en hij realiseert zich hoezeer ook hij is aangetast ‘[door] ambitie die door de competitiecultuur in mij is geplant’. De dichter mijmert over een buizerd die zijn prooi niet ziet, en dus net zo min als hij een bepaalde grens kan oversteken. Verderop zou hij met de zwaan willen ‘vervliegen/wij drijvende stadrekwisieten/op een ander soort habitat aan’. De identificatie met de natuur biedt troost.

In het laatste gedicht van de bundel, gescheiden door een witte bladzijde, spreekt de dichter opnieuw tot een ‘jou’, ditmaal met een kleine letter geschreven, met wie hij opnieuw wil beginnen. De dichter is door zijn ervaring gelouterd: ‘je te kennen is […] je elke dag/te leren verliezen’. Je kunt niet anders dan de chaos, ‘de entropie omarmen/die zich dagelijks/met jou beginnen/laat’ en beseffen dat er iets groters is ‘waaraan we beiden toebehoren/meer dan aan elkaar.’ Met deze berustende woorden eindigt deze metafysische bundel, die een boeiende en gevarieerde weergave is van een geestelijk groeiproces.

Joost Baars, ‘Binnenplaats’. Van Oorschot, 2017. €17,50