Dierenliefde

Naarmate mensen hem in zijn leven waren gaan tegenstaan was hij meer dierenliefhebber geworden. Wat niet betekende dat hij zijn huis vol laadde met allerlei huisdieren. Dat was, vond hij, nou juist iets wat mensen deden die eigenlijk niet van dieren hielden, maar alleen aandacht voor zichzelf wilden. Intussen werden de dieren veroordeeld tot lang binnen zijn, gespeend van soortgenoten – tenzij er als een soort Noach voor een tweede exemplaar was gezorgd – en gedwongen tot intiem gedrag waar ze helemaal niet op zaten te wachten.
Pieter bezag de dieren in hun natuurlijke habitat, in het bos of in de polder, en zag ze met genoegen in zijn tuin scharrelen. Hij wandelde en fietste graag en had hier ook alle tijd voor sinds hij met ernstige gezondheidsklachten thuis was komen te zitten, zoals dat heette. Dat was bij alle ellende voor hem nog een zegen, omdat hij in een klap verlost was van zijn dagelijkse kwelgeesten, zijn collega’s. Maandenlang hadden ze hem buitengesloten en getreiterd, omdat ze wat hij zei vaak niet konden volgen. Dat zag hij aan die domme, stomverbaasde blikken in hun ogen. Op een gegeven moment had hij zijn mond maar gehouden. Zijn boterhammen at hij sindsdien op in het park, waar hij tevreden toekeek hoe duiven en mussen zich voor zijn voeten op de hen toegeworpen broodkorsten stortten. Op die momenten was hij de minachting en de verstolen haat van zijn collega’s compleet vergeten, opgaand in een zorgeloos geluk. Pas als het zwart glazen gebouw van zijn werkgever weer achter de boomtoppen opdoemde, beving hem weer de beklemming.
Zijn laatste dag herinnerde hij zich nog heel goed. Het was een vrijdag en zoals altijd werd er in plaats van gewerkt alleen maar over het naderende weekend gesproken en hoe dit zou worden ingevuld. Het moest altijd bijzonder zijn en er moest hoog van worden opgegeven.
In het begin hadden ze daarbij ook steeds verwachtingsvol naar hem gekeken, maar aanvankelijk bot gevangen. Onder grote sociale druk had hij uiteindelijk iets gemompeld, waarna al snel niets meer van hem werd verwacht. Tot zijn groot geluk, want hij had nooit begrepen wat het anderen aanging wat hij met zijn vrije tijd deed.

Al heel lang had hij het gevoel gehad dat hij zijn werk niet langer zou kunnen volhouden, maar hij wist alleen niet welke dag de laatste zou zijn. Het bleek die vrijdag te zijn dat hij het opeens niet meer kon laten zijn mening te geven, ook al wist hij dat het verkeerd zou vallen. Achteraf gezien had hij de breuk waarschijnlijk willen forceren. Onbewust, vanuit zijn diep gekwetste en gefrustreerde ziel.
Wesley was de grootste opschepper van allemaal. Ook letterlijk: hij torende boven iedereen uit. Hij was zo lang dat zijn magere gestalte zich vanzelf iets gekromd had om met de gewone stervelingen te kunnen spreken. Van zijn stem zouden de duiven in het park van opschrikken. Hij klonk als een aangehouden schreeuw. Alleen zijn achternaam paste niet bij hem. Hij heette Mus.
Hij stond te verkondigen dat hij een natuurliefhebber was. Dat had Pieter nog niet van hem gehoord, tussen de verhalen over opwindende vrouwen, nieuwe modellen auto’s en steeds verdere reizen. Die verhalen hadden allemaal bij hem gepast, naadloos op dat tot in de hemel groeiende lichaam aangesloten.
Pieter voelde zich geprikkeld. Claimde hij nou ook nog die ruimte op aarde die voorbestemd waren voor mensen zoals hij? Voor de eenzamen en rustelozen? De mensen die hun gevoel kwijt konden in samengepakte wolkenluchten, kabbelende vaarten en bonte weidevogels?
Het bleek om een recente hobby te gaan. Een vriend van hem had Mus meegenomen om te gaan vissen. ‘Machtig mooi’, vertelde Mus, ‘een echt mannending.’ Die vriend van hem had een fles Berenburg meegenomen en ze hadden lekker zitten ouwehoeren. Zijn vriend had hem verteld dat hij was gaan vissen op het moment dat zijn vrouw en kinderen hem te veel aan zijn kop waren gaan zeuren. Toen was Mus gaan denken aan zijn eigen thuissituatie.
Pieter was nog steeds vlak buiten het groepje collega’s blijven staan dat zich zoals gebruikelijk met open mond en stralende ogen rondom hem gegroepeerd had. Hij wachtte op het gedeelte dat Mus zou gaan pochen dat hij meteen al een enorme snoek van de rivierbodem had opgevist. De klassieke foto van Mus en de snoek die op zijn wijd gespreide armen lag, zou weldra diens bureau sieren. Het verbaasde Pieter hem ineens zo negatief te horen over zijn gezin, aangezien hij daar ook nogal vaak over opschepte.
Mus bleek inderdaad iets gevangen te hebben. Zijn vriend had hem verteld hoe hij de haak uit zijn bek moest halen. ‘Scheurt die hele bek uit.’ Mus gierde het uit van het lachen. De meute om hem heen lachte stompzinnig mee.
Toen het lachen bedaard was, klonk Pieters opmerking als een schot in de stilte. ‘Niet alleen een enorme klootzak, maar ook nog een dierenbeul.’
De blik van Mus bleef even op Pieter rusten. Hij zag weer die debiele verbazing, die perfect samenviel met wie hij in Pieters ogen in wezen was.
Hij had niet moeten gaan schreeuwen. Dat was het enige waar Pieter zich later over schaamde. Maar de twee meter lange intimidatie die hij vervolgens onderging, gepaard met het gehoon van zijn schare bewonderaars, was hem te veel geworden.
Dit was het moment geweest om ermee op te houden. Pieter meldde zich ziek en zette geen voet meer in de vijandige glazen kooi.

Op advies van de bedrijfsarts moest hij veel bewegen. Maar dat deed hij daarvoor ook al. Het was niet zozeer het doen, maar het laten van iets waar zijn gezondheid weer van verbeterde.
Toch had de hele kwestie rond de nieuwe hobby van Mus iets in hem vastgezet. Iets hards en hardnekkigs. Een rekening die nog niet was vereffend. Iemand die nog van zijn territorium moest worden verjaagd.
Op zijn fietstochten passeerde hij de brede rivier die langs de stad kronkelde als de natuurlijke scheidslijn van opgeklopte hectiek en uitgestrekte stilte. Aan de oever verzamelden zich altijd vissers. Hun auto’s hadden ze langs de dijk geparkeerd als attributen die hier niet hoorden, vals blikkerend in het groen, de vegetatie vermorzeld onder de wielen die brede modderige vegen hadden gemaakt in de berm.
Ze hadden Pieter altijd al gestoord. Nu ergerden ze hem meer dan ooit. Hij wist dat het door Mus kwam, maar hij kon het niet loslaten. Steeds weer speurde hij tussen de donkere gebogen gestaltes of daar de lange kromme figuur van Mus misschien tussen zat, maar hij zag hem nooit. Daar had hij natuurlijk ook over opgeschept. Eén keer op zo’n wiebelig klapstoeltje gezeten en zich meteen ongemakkelijk gevoeld. Het koud gekregen en naar zijn leren bank en flatscreen verlangd om daar uren naar te gaan zitten turen.
Op een keer zag hij hoe een visser beet had. De vis spartelde machteloos en gemarteld aan de vislijn. De visser hield hem als een trofee naar de andere hengelaars omhoog en slaakte een oerkreet. Heueueueu!
Pieter voelde de schreeuw van die vrijdagmiddag weer in hem opkomen. Onweerstaanbaar, van heel diep.
‘Klootzak! Dierenbeul!’ beet hij de visser in het voorbijgaan toe. Hij oogstte weer een stomverbaasde blik. Een scene leek zich te herhalen.
Maar Pieter was allang weer doorgefietst. Hij voelde een diepe voldoening, terwijl hij venijnig doortrapte. Die zat.
Het werd een gewoonte.
Elke keer als hij de dijk passeerde, schold hij ze verrot. Totdat ze op zijn komst begonnen te rekenen. Eerst lachten ze hem uit op sarrende toon, toen kwamen de scheldkanonnades.
Het was op een mooie, zonnige middag toen ze onverwacht de weg opliepen. De zon scheen verblindend in het blik van de autodaken, zodat hij ze pas op het laatste moment zag. Tegelijk hoorde hij een zwiepend, zingend geluid en voelde het vlijmscherpe draad zich om zijn hals slingeren.
Beet! hoorde hij nog vlak voordat hij zijn bewustzijn verloor. Het was alsof hij de triomfantelijke schreeuw van Mus hoorde.
Tot op de dag van vandaag had hij daarover nooit zekerheid.