Het ego van de schrijver

Een schrijver heeft het voor een groot gedeelte over zichzelf. Dat kan zelfs niet anders. Een schrijver kan zich nooit losmaken van zichzelf, hij komt vanzelf op zijn pagina’s terecht. Bij een groot schrijver is er sprake van een eigen stem, die voortkomt uit diezelfde persoonlijkheid. De vraag of deze stem je aanstaat (omdat die weer aansluit bij jouw eigen persoonlijkheid) bepaalt of je een auteur al dan niet in de armen sluit. Een geliefde schrijver is inderdaad een vriend.

Natuurlijk heeft de schrijver er een heleboel bij verzonnen: hij (of zij) fabuleert. Dat is de reden waarom je hem nooit moet vereenzelvigen met de hoofdpersoon – iets wat je op elke letterenopleiding leert. Dat fabuleren onderscheidt hem als schrijver. Een echte schrijver beschikt over een enorme verbeeldingskracht en incorporeert zichzelf in iets groters. Neem de Amerikaan John Fante.

Fante had het niet over zichzelf, ook al zijn de hoofdpersonen in zijn romans eveneens zonen van Italiaanse immigranten, is hun vader metselaar, wonen zij in Los Angeles en zijn zij schrijver of dromen ervan dit te worden. Fante had hier waarschijnlijk nooit zo goed over kunnen schrijven als hij zich niet zo goed in deze personen had kunnen inleven. Het landschap van de Amerikaanse westkust trekt als een film voorbij. Daarbij zijn Fantes metaforen altijd ijzersterk en hoogst origineel. Hij had nooit meesterwerken kunnen schrijven als De broederschap van de druif, Vraag het aan het stof en Wacht tot het voorjaar, Bandini en De geschiedenis van een hond, als hij niet zo geweldig kon schrijven.

Omdat een schrijver het over universele thema’s wil hebben, zorgt hij er wel voor zijn hoofdpersonen andere namen te geven, ook al lijken ze verdacht veel op hun geestelijke vader; Fantes hoofdpersonen heten dus Arturo Bandini of Henry Molise. Zijn boeken gaan over thema’s als vader-zoonrelaties, identiteit en lotsbestemming.

Schrijvers vinden het vervelend als interviewers vissen naar hun persoonlijke leven. Om mededelingen daarover was het hen in hun boeken niet te doen. Veel auteurs mijden om die reden zelfs de publiciteit. De boeken moeten voor zichzelf spreken. De laatste categorie schrijvers spreekt mij bijzonder aan.

Andere auteurs doen juist het omgekeerde. Ze gebruiken hun persoonlijkheid om hun boeken te verkopen. Dat heeft ook te maken met veranderde tijden. In Nederland maakten bijvoorbeeld Reve (‘Ik heb een winkel’) en Mulisch gebruik van de opgekomen televisiecultuur om zichzelf letterlijk in de kijker te spelen. Aan de andere kant kan het mijden van de pers (ongewild?) bijdragen aan mythevorming. J.D. Salinger is daarvan een klassiek voorbeeld. In Nederland Willem Brakman (‘De kluizenaar van Boekelo’).

De tijden zijn sinds de jaren zeventig opnieuw veranderd. In de huidige mediacratie is het voor een schrijver lastig uit beeld te blijven. Auteurs worden door uitgevers onder druk gezet om hun boeken te promoten. Dat dit grote ellende kan betekenen kun je lezen in Dienstreizen van een thuisblijver van Maarten ’t Hart. Anderen vinden het heerlijk om in beeld te komen. Dat zijn de grote ego’s onder de schrijvers. Hun boeken lijken welhaast te bezwijken onder hun persoonlijkheid. Ilja Leonard Pfeiffer is daar een goed voorbeeld van. Zomergasten was hem op het lijf geschreven. Hij kon er en passant een potje zitten opscheppen over zijn persoonlijke leven (‘Ik was de grootste drinker van mijn generatie’). Zijn persoonlijke mythevorming is opzichtig geconstrueerd en nogal over de top. De hoofdpersonen in La Superba en Grand Hotel Europa heten dan ook Ilja Leonard Pfeiffer.