Bij de dood van een zwijgende dichter

Deze zomer overleed dichter Hans Sleutelaar en hoewel de naam mij bekend voorkwam kon ik hem even niet thuisbrengen. De in memoriams verschaften duidelijkheid en ineens bracht ik hem weer in verband met de Zestigers, met Gard Sivik en De Nieuwe Stijl en natuurlijk met zijn bekende eenregelige gedicht ‘Wohlt Ihr die totale Poesie?’, die in alle literatuuroverzichten staat. Verder had hij niet veel geschreven, twee dichtbundels slechts, dus het was niet vreemd dat de dichter Sleutelaar mij niet onmiddellijk iets zei. Hij werd ook wel ‘de zwijgende dichter’ genoemd.

Sleutelaar is een figuur op de achtergrond geweest en was daardoor juist heel belangrijk voor de bekendheid van de Zestigers waar verder de dichters Vaandrager, Armando en Verhagen deel van uitmaakten. Verder kan hij in verband gebracht worden met schrijvers die juist wel op de voorgrond traden als Jan Cremer en Johnny van Doorn; voor hen deed hij de redactie. Hij was een strenge redacteur: de helft kon eruit, ook wel ‘de Wet van Sleutelaar’ genoemd.

Niet alleen schreef Sleutelaar weinig – alleen als de inspiratie zich aandiende – het waren ook nog eens zeer korte gedichten. Bondigheid was zijn credo en dat van De Zestigers. Sleutelaars tweede bundel ‘Vermiste Stad’ over zijn geboortestad Rotterdam bevat louter kwatrijnen. Verder waren de Zestigers nuchtere en zakelijke dichters die de werkelijkheid als uitgangspunt namen; het ging hen niet om de eigen diepe gevoelens, noch om verheven onderwerpen. Sleutelaar bestempelde veel poëzie als ‘ouwewijvenpraat’: larmoyant en romantisch’. Woorden die je eerder verwacht uit de mond van een kunsthater. Ook zijn liefde voor de massa staat ver van mij af. Toch waren zijn opvattingen zeer interessant.

De Zestiger was een observant: hij ‘isoleerde en annexeerde’ wat hem in zijn alledaagse omgeving opviel. De gedichten konden dus over de meest banale onderwerpen gaan, zoals cafébezoek of sport. Daarnaast moesten ze te snappen zijn voor de literaire leek. Poëzie moest een algemene geldigheid hebben, zo niet dan stond je volgens Sleutelaar als dichter ‘voor lul’. Om vanuit deze opvattingen sterke poëzie te schrijven is razend moeilijk.

Genoeg reden om op zoek te gaan naar Sleutelaars poëzie. Deze bleek verzameld in een bundel die natuurlijk de titel kreeg van zijn bekendste gedicht. Voor deze overzichtsbundel schrapte Sleutelaar – ook streng voor zichzelf dus – uit ‘Schaars licht’ en ‘Vermiste stad’ enkele gedichten. Aan de andere kant werden verspreide en vroege gedichten toegevoegd en een paar vertalingen (o.a. Catullus). Het zijn vaak gedichten met grote zeggings- en verbeeldingskracht, zoals ‘Nachtcafé’: ‘In het morsig nachtcafé kwam ik hem tegen,/mijn oom, al aan het aards bestaan ontstegen./Ik was jong. Niks deugde. Niemand vond genade./Toen heeft zijn blik mij van die mensenhaat genezen’. Dit is grootsteedse, vitalistische poëzie.

Interessant is ook het artikel ‘Kan rijm nog?’ dat achterin de bundel is opgenomen. Na lezing van zijn gedichten verbaast het niet dat Sleutelaar een lans breekt voor het rijm, als handreiking aan de lezer. Rijm kan weliswaar zwakheden van de dichter verhullen, maar dat kan het ‘moderne’ vrije vers ook. Denkend aan de oeverloze lappen tekst die je in de moderne poëzie vaak krijgt te verwerken, ben ik dit met hem eens. Volgens Sleutelaar is het wel zaak om rijm afgewogen te gebruiken. Net als hijzelf deed.

Een ander zeer lezenswaardig boek is ‘Sleutelaar worden’ (2016), een verzameling stukken van en over Sleutelaar en zijn geestverwanten. Ze zijn rijk voorzien van prachtig beeldmateriaal. Ook deze teksten van Sleutelaar zijn van een bijzondere bondigheid en helderheid.