Thomas Bernhards opgewekte cynisme

De Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard, die ruim dertig jaar geleden overleed, staat weer volop in de belangstelling. Bij de kleine uitgeverijen IJzer en Vleugels verschijnen er regelmatig nieuwe vertalingen. Het gaat hierbij om proza, terwijl Bernard vooral als toneelschrijver bekend staat. Toneel lees je inderdaad niet zo gauw. Ik kende Bernhard om die reden alleen van naam. Ik wist dat hij een controversieel schrijver was, een non-conformist die voortdurend met de autoriteiten overhoop lag, een misantroop en een kluizenaar. Redenen genoeg om mij op de nieuwe uitgaven te storten en en passant ook wat oude op internet op te snorren.

Prachtig zijn de drie vroege verhalen van Op de boomgrens (1969). Vooral het openingsverhaal, Kulterer, dat Bernhards schrijverschap al in een notendop samenvat: een gevangene komt vrij, maar ziet enorm op tegen de vrijlating, omdat hij zich in de gevangenis tot schrijver heeft ontwikkeld. Hij is bang in vrijheid zijn literaire inspiratie te verliezen. De gevangenis is niet voor niets gesitueerd in een voormalig klooster. De schrijver staat buiten de maatschappij en komt alleen daar tot wasdom.

In Houthakken, een afrekening (1984) komt de hoofdpersoon in een situatie terecht die heel herkenbaar is: hij laat zich overhalen voor een etentje waarin hij eigenlijk helemaal geen zin heeft, om dat vervolgens met de grootst mogelijke tegenzin uit te zitten. De uitnodiging komt van oude vrienden, die hij toevallig op straat tegen het lijf loopt. Het betreft een ouder echtpaar, een componist en een zangeres, met wie hij twintig jaar geleden heeft gebroken en aan wie hij nog steeds een hartgrondige hekel heeft. Wat bij zijn beslissing om toch te komen meegespeeld heeft is dat een gemeenschappelijke vriendin net zelfmoord heeft gepleegd. De hoofdpersoon is, zou je cru kunnen zeggen, slachtoffer van de omstandigheden. Tijdens het ‘kunstzinnige avondmaal’ blijkt het al snel niet te draaien om de overledene, die eerder die dag is begraven, maar om de eregast, een beroemd acteur van het Burgtheater op wiens komst de hele avond met smart wordt gewacht en die pas na middernacht opduikt. De gedachtegang van de hoofdpersoon is één lange hekeling van de opschepperij, bekrompenheid, burgerlijkheid en hypocrisie van de Weense culturele elite.

Ook in De onderspitdelver (1983) gaat het over de kunstwereld en vormt een zelfmoord de aanleiding voor een lange bespiegeling. Het proza bestaat opnieuw uit breed meanderende, ritmische zinnen vol overdrijvingen, neologismen, herhalingen en variaties op thema’s, als een literair equivalent van jazzmuziek. De overledene is een goede vriend van de hoofdpersoon. Ze volgden ooit een pianocursus aan het beroemde Mozarteum in Salzburg bij Horowitz, samen met de beroemde Glenn Gould. De ontmoeting met de laatste wordt ‘de onderspitdelver’ uiteindelijk noodlottig: tegen het genie van Gould kan hij niet op. Hoewel de vergelijking met Gould voor de hoofdpersoon reden is geweest de piano eraan te geven heeft hij er nooit echt onder geleden, omdat hij alleen piano ging studeren om zijn familie dwars te zitten. Bovendien is hij schrijver geworden. Net als in Houthakken is de achtergrond autobiografisch: Bernhard studeerde o.a. zang aan het Mozarteum. In een interview zou hij later zeggen dat je alleen maar kunt schrijven over wat je goed kent (Muizen, ratten en dagloners, Uitgeverij de Prom, 1990). En over de wereld van kunst en cultuur had hij natuurlijk ook een stevige mening.

Dat blijkt ook heel goed uit de verzameling nagelaten teksten die in 2009 onder de titel Mijn Prijzen werd uitgebracht (bij Uitgeverij de Prom). Bernhard viel meerdere keren in de prijzen, maar als hij ergens een hekel aan had was het om gelauwerd te worden, omdat het bij die prijzen niet om hem, maar om de prijsuitreikers ging. Dat hij de prijzen toch ging ophalen was alleen vanwege het geld, dat hij als armlastig schrijver goed kon gebruiken, iets wat hij op Reviaanse wijze voortdurend onderstreept. Behalve cynisch is Bernhards toon geestig en opgewekt: het leven gaat immers gewoon door. Het maakt dat dit proza ondanks het pessimisme en de misantropie nergens somber stemt en het je regelmatig in de lach doet schieten.

Daarbij relativeerde Bernhard behalve anderen ook zichzelf. In Houthakken laat hij de hoofdpersoon zeggen: ‘ik ben de zwakste van iedereen met het zwakste karakter en min of meer aan alle mensen overgeleverd’. Dat laatste door Bernhard sterk ervaren gevoel was reden om zich tot het uiterste tegen de ander te verzetten met het scherpste wapen dat hij bezat: zijn pen.