Boekenzerk

De boekenkast is uit de huiskamers verdwenen. Hebben boeken hun status verloren, vroeg mijn krant zich onlangs af. Zijn ze verworden tot hinderlijke stofnesten? Komt dat door de digitalisering? Of zijn boeken tegenwoordig modeproducten? Zijn boekenkasten grafzerken geworden?

Twee jaar geleden ging een lang gekoesterde wens in vervulling: ik verving het samengeperste hout van IKEA, dat nochtans jarenlang trouwe dienst had bewezen, door een onverwoestbare, handgemaakte eikenhouten boekenkast. Deed ik dat vanwege de status?

Lees verder “Boekenzerk”

De penseelstreken van Émile Zola

Schrijven is schilderen met taal. Een ongelooflijk cliché, en daarmee meteen waar. Je ziet het alleen niet vaak meer. Veel hedendaagse auteurs schrijven rechttoe rechtaan alsof ze  ‘de leeservaring’ niet met onnodige details in de weg willen zitten (of worden ze hierop door uitgevers geselecteerd?) en legio dichters wrochten abstracte taalbouwsels die net zo opwindend zijn als dor hout.

Ik moet aan dit cliché denken nu ik de naturalistische schrijver Émile Zola lees en de boeken als negentiende-eeuwse schilderijen onderga. Met Zola zet je een stap terug in de tijd, hoewel hij een bijzonder actueel schrijver was, die grote sociale thema’s behandelde.

Lees verder “De penseelstreken van Émile Zola”

Hemelraam

Doorzichtig blauw, verblindend
zo was de lucht vandaag

alle huizen waren verlaten
en verlatener nog de straten

een meeuw blonk op als een ziel
onder een kerosinebaan

de wereld stak wolkenflarden
als veren in haar haar

en boven het gapende gat tussen daken
zweefde het schedeldak van de maan

alles was leeg en ziedde
in dit kleine hemelraam.

Een literaire prijs als emancipatiemiddel

Er klonk veel verrassing over de keuze van de Tanzaniaan Abdulrazek Gurnah als winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur. Zelf was ik totaal niet verbaasd, hoewel ik nog nooit van Gurnah had gehoord. Dat kwam door de motivatie van de Zweedse Academie die Gurnah roemde om zijn “compromisloze en meelevende beschrijving van de gevolgen van kolonialisme en het lot van vluchtelingen in de kloof tussen culturen en continenten”. Deze schrijver paste met andere woorden helemaal in de trend van Black Lives Matter.

Volgens velen was Gurnah een terechte winnaar, hoewel ook zij waarschijnlijk niets van hem hadden gelezen. Van de in het Engels schrijvende auteur is namelijk nog maar één boek, Paradise uit 1994, in Nederlandse vertaling verschenen. Hun reactie was politiek correct. Nog maar weinig zwarte schrijvers hebben de Nobelprijs voor Literatuur gekregen en dat zou een racistische achtergrond hebben of geweten kunnen worden aan een ‘eurocentrische’ blik. Maar hoe goed is Gurnah eigenlijk?

Lees verder “Een literaire prijs als emancipatiemiddel”

Een schitterend beschreven helletocht

De Amerikaanse schrijver Frederic Prokosch (1908 – 1989) kwam ik op het spoor dankzij een ‘zomertip’ op Literair Nederland van mede-recensent Eric de Rooij. Zelf had hij De Aziaten (1935) uit een minibieb geplukt. Schrijvers ontdek je vaak toevallig. Prokosch was een groot schrijver, zeg ik na lezing van maar één boek. Ik las overigens niet De Aziaten, Prokosch’ debuutroman, maar Storm en echo uit 1948.

Het verhaal is dat van een avonturenboek, een jongensboek (als ik dat nog mag zeggen, maar de protagonisten zijn bijna allemaal mannen). Hoofdpersoon Samuel, die het verhaal in de ik-persoon vertelt, sluit zich aan bij een expeditie van drie westerlingen naar de berg de Nagala in hartje Afrika. Hij hoopt daar Leonard Speght te vinden, een geheimzinnige figuur die spoorloos is verdwenen. Vanaf het begin is duidelijk dat dit gekkenwerk is: ‘Ze zullen u de keel afsnijden. Ze zullen u aan stukken scheuren,’ wordt hem gewaarschuwd.

Lees verder “Een schitterend beschreven helletocht”

Van knekelhuis tot kermistent

Een knekelhuis. Zo noemt schrijver Abdelkader Benali de studie Nederlands in zijn column in Trouw van vandaag. Je zou tegenwoordig wel gek zijn om Nederlands te gaan studeren met al die oude meuk die je dan moet lezen. De studie is volgens Benali dood. Hij legt in een adem door een verband met het eindexamen op de middelbare school, waar ook al niets van deugt: ’Wie na het eindexamen Nederlands nog goesting heeft in de studie Nederlands is voor mij een martelaar.’ De populaire toon is gezet.

Tegelijk stelt hij dat het Nederlands desondanks leeft, wat een opmerkelijke uitspraak is gezien de ontlezing, het Poldernederlands, de verengelsing en het feit dat bijna geen Nederlander meer een fatsoenlijke volzin kan produceren tot en met presentatoren en journalisten van televisieprogramma’s aan toe. Nederlanders geven geen moer om het Nederlands. Maar dit terzijde.

Lees verder “Van knekelhuis tot kermistent”

De woede van Nescio

Een schrijver waar ik regelmatig aan denk is Nescio. Dat heeft te maken met het Hollandse landschap waarover hij in zijn fictie en in zijn Natuurdagboek zo prachtig schreef. Het was hem zeer lief en hij kon zich geweldig opwinden als er weer een dierbare plek aan de vooruitgang werd opgeofferd. Om die reden was hij lid van de Bond Heemschut die zich inzet voor behoud van cultureel erfgoed en die nog steeds bestaat.

Het liefst wilde Nescio dat alles bleef zoals het was. Hij noemde zich een idealist en dat idealisme had vooral betrekking op schoonheid. Regelmatig maakte hij tochten door het land om deze schoonheid terug te vinden. In zijn Natuurdagboek schilderde hij het landschap met zijn pen, als een impressionist: ‘De zee bij Muiderberg vooraan blauw, verderop wat grauwig, zon op ‘backbay’. De eeuwig stilstaande optocht van de boomen van Naarden naar zee net te zien in de neveligheid – De zon op de stammen.’ Hij hield van de vergezichten: ‘Bij Muiden heel ruim gezicht naar Hilversum (de toren), heel ver, romantisch ver. Het tintelende brok water!’ en ‘Gezicht van de hei in de vallei ver en melancholiek en dampig. Rideau van donkere boomen, daaroverheen de bosschen van Baarn. Toren van Eemnes droevig. Geweldige wolkenlucht, vrij egaal.’

Lees verder “De woede van Nescio”

Het verloren verlangen (2021)

Proloog

Op een prachtige dag in maart waarop het woelige stadsleven – extra aangejaagd door het uitbundig strakke hemelblauw – zo wat uit zijn voegen barstte, leek alles zich plotseling tegen Jeroen te keren.
Die ochtend was hij opgestaan met het gevoel zich maar beter niet te verroeren: het minste geringste zou kunnen uitmonden in iets catastrofaals. Het was een sensatie die hij sinds lange tijd niet meer had gehad en toch onmiddellijk herkende: van een onwillige geest die zich als een struik in zijn lichaam voortplantte en al zijn ledematen lam legde; het wattige gevoel van een lichte herfstgriep, terwijl hij kerngezond was.
Diep van binnen wist hij dat hij zich hiertegen beter niet kon verzetten en zich aan deze toestand moest overgeven alsof het werkelijk een ziekte betrof. Maar het gouden lentelicht had ook hem gelokt. Daarbij weigerde hij zich te laten kisten; hij was niet het type dat de dingen liet gebeuren. Hij had het heft van zijn leven in eigen handen, vond hij nog altijd. Bovendien verlangde hij naar een dag waarop hij alleen maar onbekenden zou tegenkomen, betekenisloze schimmen die hij zonder pardon voorbij zou kunnen lopen. De gezamenlijke hartslag van de anonieme massa deed hem – hoewel een rasechte individualist – vaak goed. Door thuis te blijven zou hij zich alleen maar miserabeler voelen.
Hij besloot om te beginnen een paar boodschappen te gaan doen, daarna zag hij wel verder. Hoewel hij in het centrum woonde, was het in zijn straat meestal doodstil. Ook nu kon je er een kanon afschieten. Zodra Jeroen echter aanbelandde bij de brede doorgangsweg die de tanende volkswijk als een bloeiende boomtak doorsneed, gonsde de stad als een overvol zwembad. Het langsjakkerende verkeer waarvan zijn bloed normaal gesproken sneller ging stromen, deed hem ditmaal verstarren: brullende motoren, jengelende fietsbellen en snerpende claxons vermengden zich tot een intimiderende kakofonie.
Het duurde daarom even voordat het hem lukte de weg over te steken. In plaats van zich zoals gewoonlijk trefzeker tussen het verkeer te storten, overtuigd van zijn eigen behendigheid en onkwetsbaarheid, zag hij nu overal gevaar. Elk van de verkeersdeelnemers leek het op hem te hebben gemunt, hun bumpers vooruitgestrekt als een dodelijk wapen. Ineens kostte het hem moeite afstanden in te schatten, zodat hij wat sullig en doelloos op de stoeprand bleef balanceren, terwijl anderen zich ongeduldig langs hem wrongen.
Eenmaal aan de overkant wachtte hem de benevelende wirwar van de dagelijkse markt. Zonder op of om te zien, door onzichtbare mechanieken aangedreven, bewogen de koopjesjagers zich voort. Dat deden ze zo ontzettend traag, dat ze hem voortdurend in de weg stonden. Het liefst had hij ze allemaal een schop gegeven. De tas van de supermarkt, die hij onder zijn arm had geklemd, dwarrelde een paar keer als een stervende vogel op het plaveisel, zodat hij op zijn schreden moest terugkeren om het blauw-witte plastic tussen voortmalende benen uit te vissen. Jeroen begon alweer hevig naar zijn appartement te verlangen. Hij kreeg haast.
De supermarkt veranderde algauw in een labyrinth waarin de gangen doodliepen op dwars geparkeerde winkelwagentjes, koffiedrinkende klanten en stompe muurtjes van zwarte kratten vanwaaruit slaperige pubers de voorraad aanvulden. Jeroen moest voortdurend afremmen, keren en optrekken, als een botsautootje op de kermis. Een paar keer stond hij kar aan kar met een tegenligger en oogstte hij duistere blikken. Karton en conserven verlieten spookachtig de schappen en zweefden hem sarrend voor de ogen.
Bij het afrekenen liet zijn bankpas het afweten. Zonder hem iets te vragen of hem zelfs maar aan te kijken griste de piepjonge caissière het pasje uit zijn talmende handen en boende het een paar keer stevig over haar mouw.
Zeg, wil je daarvan afblijven?
Het meisje deed alsof ze hem niet had gehoord en plaatste de pas voortvarend in de betaalautomaat.
Probeer het nu nog eens? Waarschijnlijk had ze een klein zusje, tegen wie ze, zo jong en toch al een moedertje, hetzelfde zei.
Mopperend tikte Jeroen zijn pincode in.
Ondertussen begon het meisje ijverig zegels af te scheuren.
Die spaar ik niet, gromde Jeroen geïrriteerd.
Ze keek hem even wezenloos aan en grabbelde bijna in één moeite door in een bakje, waarna ze wat felkleurige plastic objecten voor hem neerlegde. Hij kon niet eens zien wat deze voorstelden.
Nee, die hoef ik ook niet, beet hij haar toe. Dat had ze toch zelf kunnen verzinnen. Godverdomme.
Op straat slalomde hij terug, daarbij met zijn boodschappentas telkens een knie of been van een omstander schampend, zonder dat iemand hier overigens op reageerde. Na voor zijn gevoel lange tijd belandde hij weer bij de verkeersader. Daarop had zich in de dikke stroom blik en metaal toevallig net een uitnodigend gat gevormd. Eindelijk zat het hem mee.
Met de moed der wanhoop zette hij een voet op het asfalt, maar werd kort daarop opgeschrikt door schel getoeter. Een scooter was van achteren met hoge snelheid opgedoken, het voorwiel stond letterlijk tegen zijn knie gedrukt. Twee jonge jongens met opgeschoren kapsels begonnen opgefokt tegen hem te gebaren.
Kijk uit waar je loopt, gast! De voorste jongen hief dreigend zijn kin omhoog –  als een straathond, dacht Jeroen – en keek hem vol minachting aan.
In een flits zette de irritatie die zich in Jeroen had opgehoopt zich om in ziedende agressie, die hem onverwachte energie gaf. Hij gaf de scooter een duw.
Hou je grote bek, kleine etter! Je rijdt veel te hard. Hij hoorde zichzelf schreeuwen. Ik moet zeker slaafs voor jullie opzij springen, stelletje hooligans.
Tot zijn afgrijzen trok de scène meteen de aandacht: verscheidene voetgangers en zelfs een paar fietsers hielden stil en bleven ademloos staan toekijken, belust op een rel. Maar Jeroen, verhit, negeerde hen en richtte zijn pijlen vol op de twee tieners, die zijn verwensingen verbluft incasseerden.
De omstanders begonnen zich ermee te bemoeien.
Stel je niet zo aan, man. Kijk zelf uit je doppen. Het klonk zuigend, zoals je dat alleen maar in de hoofdstad hoort. Verbaal drijfzand dat wil lokken.
Zeker omdat het buitenlanders zijn, klonk de harde stem van een meisje met een rugzak, zo te zien een studente. Haar brillenglazen glommen diabolisch. 
Een bejaarde man was vlakbij hem komen staan, Jeroen kon zijn bedorven adem ruiken.
In een reflex duwde hij hem weg, waardoor de man wankelde. Er ging een golf van verontwaardiging door de groep toeschouwers heen, die inmiddels was aangegroeid tot een kleine menigte.
Kun je wel tegen een oude man? Wat mankeert jou eigenlijk?
De studente trok haar mobiele telefoon tevoorschijn. Ik bel de politie.
Gesteund door de massa keek de voorste scooterrijder Jeroen meewarig aan en schudde langzaam zijn hoofd.
Mafkees. Hij zei het doodkalm. Toen draaide hij zijn stuur om en gaf vol gas. De jongen achterop keerde zich nog even om en gaf hem een middelvinger.
De mensen stonden nog steeds in een halve kring om hem heen. Een paar mannen kwamen dreigend Jeroens kant op. Volkstypes die hem zonder scrupules op zijn bek zouden slaan.
Jeroen draaide zich om en rende, ditmaal door niets gehinderd, de weg over, naar huis, zijn veilige haven.

Het verloren verlangen (2021)

Hoofdstuk 1

Enkele weken eerder werd Jeroen gewekt door een harde klap. Er had iets van ijzer in het geluid gezeten. Nog half in slaap probeerde hij het geluid thuis te brengen. Een fiets was tegen de gevel gevallen of een automobilist was bij het uitparkeren op een bumper gestuit. Zoiets moest het geweest zijn. Enfin, wat kon hem het schelen. Hij boog zich over naar de wekkerklok die al vijf over half tien aanwees; hij had voor zijn doen uitgeslapen. Behaaglijk strekte hij zich uit, waarbij zijn voet iets warms en zachts raakte. Voor een moment dacht hij aan Nikki. Een harde duw van zijn voet deed de kat met een verongelijkt kreetje van zijn bed springen.
Met gespreide benen, de handen achter zijn nek gevouwen, luisterde Jeroen naar de ruzie die op straat in volle hevigheid was losgebarsten, als een explosie die kort op een inslag volgt. Eén van de ruzieschoppers leek op deze kans gewacht te hebben om verbaal eens flink uit te halen en stond met veel godverdommes en genitaliën verhaal te halen. Zijn dik aangezette  medeklinkers galmden door de stilte. Jeroen verkneukelde zich, omdat hij er geen bal mee te maken had. Zijn vrijheid drong in volle en heerlijke omvang tot hem door. Tot nu toe had hij zich daar niet de tijd voor gegund. Het was opnieuw zaterdag, bedacht hij zich. Vandaag was het precies een week geleden.
Ontspannen zwaaide hij zijn benen over de bedrand en kuierde naar de keuken om koffie te zetten. Vervolgens schoof hij met een breed gebaar de gordijnen van de woonkamer open. De straat was gevat in een helder en nuchter licht, waarin de witte raamkozijnen in de gevels aan de overzijde opglommen. De tirade buiten was inmiddels verstomd. In de diepte ontwaarde Jeroen de rood-en-blauwe tekening van een politiewagen.
Hij zette het raam op een kier en voelde de tintelende buitenlucht over zijn onderarmen stromen, die hem nog meer verkwikte. Ik kom weer tot leven, dacht hij. De dag strekte zich voor hem uit als een aangename leegte. Zijn squashafspraak had hij afgezegd. Voor het eerst sinds lange tijd wist hij niet wat hij met zijn tijd moest doen, zo oneindig leken hem de mogelijkheden. Tegelijkertijd had hij niet de geringste aanvechting eruit te kiezen.
Hij richtte zijn blik op de glanzende daken van de huizen die als gezapig vee bijeendromden. Ver boven dit alles uit rees herderlijk de hoge, massieve rug van de kerk, het ochtendlicht vonkend in de rijk geornamenteerde torenspits. Het was lange tijd geleden dat hij dit panorama zo intens in zich had opgenomen.
Vijf jaar woonden ze hier al. Dit uitzicht was de reden geweest om nog eens tienduizend euro boven de vraagprijs te gaan zitten. Het kon immers niet op met twee goede salarissen. En wat meer was: ze eisten gewoon op wat van hen was. Het dakterras op het zuiden, dat op het panorama uitkeek, maakte de woning nog aantrekkelijker. Het bood hen de gelegenheid middenin de stad ongestoord van mooi weer te genieten. Omdat het appartement op een hoek lag genoten ze er volledige privacy. Al op de eerste warme lentedag had hij er Nikki op aangetroffen, enkel gekleed in een minuscuul broekje, haar van de factor 12 glimmende lichaam uitgestrekt op een badhanddoek. Ze had moeten lachen om zijn plotselinge verlegenheid en ook hij had gelachen: de aanblik van zijn topless vriendin op het platje van zijn luxe stadsappartement had hem duizelig van geluk gemaakt.
De herinnering verwarde hem en hij zette het beeld snel van zich af. Het laatste waaraan hij nu wilde denken was Nikki. Algauw bracht de ochtend hem weer in de serene sfeer van zo-even. Terwijl de branderige koffiegeur – die montere geur van vrije tijd! – zijn neus binnendrong, zag hij hoe in de verte een stel duiven om de toren cirkelde, deze met hun zachte veren streelden. Kort daarop dreunde het warme brons van het klokkenspel. Alles leek op zijn plaats te vallen.

Opnieuw voelde hij de warme vacht van de kat tegen zijn kuit. Het dier probeerde hem duidelijk aan iets te herinneren. Het voeren van de kat was altijd haar taak geweest, het was haar kat. Ze had er bij de verhuizing op gestaan hem mee te nemen. Ik kan hem toch niet in een asiel proppen! Hij hoorde het haar nog zeggen. Haar hoge, verontwaardigde stem. Hij was ermee akkoord gegaan. Hij deed immers alles voor haar. Maar nu was hij dus met dat beest opgezadeld.
Hij liep terug naar de keuken en bukte zich naar de lage keukenkast, waar de blikjes kattenvoer in een wankele hoge stapel stonden opgetast; blijkbaar had Nikki vlak voor haar vertrek nog een heleboel ingeslagen om er zeker van te zijn dat het beest niet verkommerde. Onhandig trok hij een blik open, waarbij de gelei over zijn vingers liep. Gatverdamme. De kat streelde alvast dankbaar zijn benen.
Jeroen waste zijn handen grondig schoon en schonk zich koffie in. De dampende mok voor zich uithoudend liep hij naar de bank. Nadat hij deze op de salontafel had neergezet, liep hij naar het openstaande raam om dit te sluiten. Het begon nu toch kil te worden. Hij zag dat de dramatis personae van de autoruzie waren vertrokken. De straat was weer verlaten. Er leek niets te zijn gebeurd.
Het viel hem op hoe stil het ook was in huis, een stilte die hem deed denken aan die van zijn studentenkamer na een nacht vol gonzende, opgewonden stemmen, dreunende muziek en nerveus glasgerinkel. Of, verder terug nog, aan die van zijn ouderlijk huis als hij als kind ziek thuis zat en de meest triviale geluiden tot hem doordrongen. Van het vriendelijk koeren van duiven tot het verre, huiselijke zoemen van zijn moeders stofzuiger. Een met geluk gevulde stilte, ook omdat die in zo’n schril contrast stond met de heksenketel die zijn  school was. Hij had dan wel eeuwig ziek willen blijven.
Ook werd hij getroffen door de betrekkelijke vreemdheid van het interieur. Veel was haar smaak geweest. Van de gele kleur van de gordijnen had hij nooit gehouden. Het porcelein in de vitrinekast, uit een erfenis van een tante, mocht je van hem zo uit je handen laten vallen. En dan al die kleine tafels en kasten waarmee de ruimte was volgestouwd en die geen enkele andere functie hadden dan om de bric-à-brac die ze links en rechts kocht op uit te stallen. Weg ermee! Rommel waar je alleen maar jeuk van kreeg. Haar lievelingsmeubel was de secretaire die nog van haar grootmoeder was geweest. Maar ook die was volstrekt onpraktisch, omdat hij veel te laag was om aan te zitten. 
Hoe langer hij keek, hoe ongemakkelijker hij zich ging voelen. Opeens vielen hem de talloze gebreken van het huis op: de lekkagevlek op het plafond, een reusachtige levervlek met donker verkleurde randen, de enorme ritssluiting van een barst in de muur, het aangetaste houtwerk van de ramen, waaraan tientallen katten hun nagels gescherpt leken te hebben. Allemaal onvolkomenheden die ze ooit bij de charme van een negentiende-eeuws pand hadden vinden horen. Nooit was het in hun hoofd opgekomen er iets aan te laten doen.
Wat een oude bende eigenlijk, dacht hij. Smerig ook. Overal lagen brede banen stof. Aan de dwarsbalken hingen rafelige spinnenwebben alsof spoken hun hoofd eraan hadden gestoten. Dat alles moest zijn ontstaan na het ontslag van hun hulp Aleksandra.

De afgelopen week had Jeroen zich op zijn werk gestort en elke dag tot in de vroege avond doorgewerkt. Om te kunnen vergeten en als extra zetje om de vaart erin te houden: zijn leven moest doorstromen. Nikki’s tijdelijke afwezigheid was slechts een onbeduidend intermezzo, hield hij zich voor. Op de een of andere manier voelde hij dat het anders zat, maar dat waren maar vage gevoelens, waar hij niets mee kon.
Zijn blik viel opnieuw op de secretaire en bleef hangen op de grote foto die er pontificaal bovenop stond. De overdadig versierde imitatie gouden lijst trok extra de aandacht, hoewel de foto Jeroen allang niet meer opviel. Hij zag een lachende en bruinverbrande Nikki, één hand aan een slappe witte zomerhoed met linten, terwijl het niet waaide. De andere hield ze bevallig in haar zij. De pose gaf haar iets meisjesachtigs en tijdloos. Op de achtergrond waren reusachtige, gifgroene palmen te zien. De foto was genomen tijdens hun vakantie op Bali, drie jaar geleden. Een platte scène uit een televisiereclame.
Vastbesloten liep hij eroptoe. Aanvankelijk wilde hij de foto omdraaien, maar op het laatste moment bedacht hij zich en trok een laatje van de secretaire open dat piepend en kreunend protesteerde. In één beweging liet hij Nikki’s beeltenis in de vergetelheid glijden en sloeg de lade met een klap dicht. Ineens verhit zocht Jeroen om zich heen naar de andere foto’s. Het bleken er nog meer dan gedacht, in een fantasierijke variëteit aan lijstjes. Nikki hield nou eenmaal erg van foto’s, vooral als ze er zelf op stond, vaak met dezelfde gezichtsuitdrukking: met de gulle lach die de kuiltjes in haar wangen goed deed uitkomen en de kokette blik van een filmster uit vervlogen tijden. Alles was perfect getimed, ze moest er eindeloos voor de spiegel op geoefend hebben. Haar lach was nu op een andere manier uitdagend, alsof ze hem recht in zijn gezicht uitlachte: terwijl zij opgegaan was in de omlijsting van nieuwe avonturen, was hij in zijn eentonige bestaan achtergebleven.
Dat gefotografeer was tijdens hun vakanties een terugkerende bron van ergernis geweest. Geen rococo fontein, Romeinse pilaar of eeuwenoude olijfboom, of ze moest erbij poseren, deze daarmee meteen hun eeuwigheid ontnemend. Als trofeeën postte ze de afbeeldingen op sociale media. Na de vakantie maakte ze er, soms meteen op de dag van thuiskomst, fotoboeken van. Met hun zuurstokkleurige kaftjes stonden ze hem keurig naast elkaar op een plankje in de slaapkamer elke avond aan te staren.
Een voor een liet hij de foto’s verdwijnen in de lades van de secretaire, die onverwacht veel ruimte bleek te bevatten en uiteindelijk toch haar nut bewees.
Behalve voor opluchting zorgden de handelingen ook voor herinneringen. Het ontspannen gevoel van stilte en leegte was geheel tenietgedaan. Hoe had hij kunnen denken dat hij haar meteen helemaal kon vergeten, haar als een scherm op zwart kon zetten? Na alles wat er in de afgelopen maanden was gebeurd?