Bij de kap van een treurwilg

Hij gaf de opzichtig prozaïsche wijk
die van dood hout aan elkaar hangt
een weemoedige klank – zoiets heb je nodig

volgezogen met verdriet en verlangen
maakte hij dat van jou overbodig
je liep hem met een gerust hart voorbij

op zijn kruin had hij weleens – wat misplaatst –
een reiger op hoge stijve poten
in de panden van zijn jas scholen de andere vogels

zijn haar groeide tot aan het wateroppervlak
en als het geregend had
vielen daarop als spelden zijn tranen.