Bij de kap van een treurwilg

Hij gaf de opzichtig prozaïsche wijk
die van dood hout aan elkaar hangt
een weemoedige klank – zoiets heb je nodig

volgezogen met verdriet en verlangen
maakte hij dat van jou overbodig
je liep hem met een gerust hart voorbij

op zijn kruin had hij weleens – wat misplaatst –
een reiger op hoge stijve poten
in de panden van zijn jas scholen de andere vogels

zijn haar groeide tot aan het wateroppervlak
en als het geregend had
vielen daarop als spelden zijn tranen.

Mulisch’ werkkamer

Hij is even weg
de boeken staan keurig recht
de jad op zijn bureau wijst verre woorden aan

je mag hier wachten
rook gerust een pijp
maar kom verder nergens aan

de tijd is stilaan vernietigd
het horloge symbool van eeuwigheid
goden staren je aan

een tombe zonder lijk
de sleutel die erop past
hoort in het glas.

Eindeloos Groningen

Vanuit noordelijk perspectief
is alles randstedelijk relatief:
het land vertrouwd, maar dan rondom
in eindeloze vermenigvuldiging

zonder windturbines, zonneweiden
en stil oprukkende huizenrijen;
waar alles om land draait, de kerk
die op een wierd uitwaait

land om over uit te kijken,
om in te ademen, waarin de blik
geen weerstand vindt, in een
een steeds wijkende horizon verzinkt

waar geen dreiging meer is
nu de grond niet meer trilt
huizen van de schrik bekomen
alleen een snijdende wind

waar mensen je tolereren
maar liever zien gaan dan komen
want alleen dan blijft
dit stilleven eindeloos.