Bloems doem

‘Laat die vlam altijd mijn hart verteren,/Door wier brand ik droefste dagen dùld;/Laat mij hijgen in een fel begeren/Zó verlangend en zó onvervuld.’ J.C. Bloem

Als je aan klassieke Nederlandse poëzie denkt, denk je algauw aan J.C. Bloem en dan vooral aan titels als ‘De Dapperstraat’ of ‘November’. Elke november komt het laatste gedicht op sociale media langs. Alle andere gedichten van Bloem waren ook geschikt geweest, want Bloem is een echte herfstdichter. Als jonge student Nederlands werd ik door mijn hoogleraar Redbad Fokkema – tevens poëziecriticus en dichter – voor zijn somberheid gewaarschuwd: Bloem, daar moest je mee oppassen, dat was zware kost. Zelf hield hij er zichtbaar van.
Ik vond Bloems gedichten meteen prachtig: muzikaal en verstaanbaar, en allemaal gingen ze over waar het volgens mij bij poëzie om moet gaan: de verklanking van levensraadsels, het oproepen van een magische werkelijkheid waarachter diepe waarheden schuilgaan. Dat gold ook voor het werk van tijdgenoten als Nijhoff, Slauerhoff en Marsman. Bloems voorbeelden waren de iets oudere Leopold en Verwey.

Bezielde vorm
Albert Verwey was begin twintigste eeuw een onbetwiste literaire autoriteit met zijn tijdschrift De Beweging. Bloem heeft talrijke pogingen gedaan zijn gedichten erin gepubliceerd te krijgen voordat het hem eindelijk lukte. Ook schreef hij hierin – op betrekkelijk jonge leeftijd – artikelen over poëzie, die meteen stof deden opwaaien, zoals zijn pleidooi voor het ‘retorische’ (lees: de vorm) in de poëzie, wat juist een vies woord was geworden, omdat vorm – sinds de Tachtigers – geassocieerd werd met de oubolligheid van de domineesdichters. Wel sprak Bloem van een bezielde vorm, een belangrijk onderscheid. Over de discussie die over deze kwestie ontstond lezen we uitgebreid in Van alle dingen los, de biografie van Bart Slijper.
Met het tijdschrift Forum van Ter Braak en Du Perron kwam de vorm weer ter discussie te staan en opnieuw was Bloem er de verdediger van, hoewel de vent volgens hem net zo nodig was. Maar alleen de persoonlijkheid van de dichter volstond dus niet. De woorden komen vanzelf met de inhoud, aldus Bloem. Het lijkt nu een open deur. Dat Bloem zich toch thuis voelde bij Forum was, omdat hij net als Ter Braak en Du Perron, een ontzettende hekel had aan ethisch humanisme en stichtelijkheid in de letteren, zoals Just Havelaar en Dirk Coster in hun blad De Stem voorstonden, die volgens hem van een enorme braafheid getuigden.

Gevoel van misère
Braaf was Bloem zelf allerminst. Zijn grootste angst was in een onbenullig, geestdodend baantje terecht te komen. Toch moest hij hier, omdat hij nu eenmaal moest leven en altijd schulden had, zijn toevlucht toe nemen. Die betrekkingen duurden echter nooit lang. Vanwege ‘een gebrek aan ijver’ werd hij algauw de laan uitgestuurd of hij stapte zelf uit pure verveling op. Zijn schulden ontstonden door de grote aantallen boeken die hij kocht (hij had onder meer schulden bij de boekhandels Nijhoff, van de vader van, en Scheltema) en door zijn overvloedige drankgebruik. De roes van jenever moest de dagelijkse ellende en het gevoel van misère dat Bloem zijn hele leven had verdrijven.
Literatuur was zijn leven. Naast al die saaie baantjes, vaak als secretaris, later als griffier, wist hij een enorme hoeveelheid recensies en essays te schrijven. Zijn poëzieproductie kwam laat op gang. En pas na de oorlog werd hij met zijn Verzameld Werk, dat herdruk na herdruk beleefde en grote oplagen had, een beroemd dichter. Geslaagd zou je achteraf zeggen. Maar zelf bleef hij twijfelen of zijn gedichten ‘genoeg’ waren.

De mens Bloem
Slijper schrijft in zijn nawoord dat hij vooral een beeld van de mens Bloem wilde schetsen. Het was niet zijn bedoeling diens poëzie uit zijn leven te verklaren (ook een biografie-opvatting immers). Dat is op zich jammer, omdat bekende gedichten ontbreken, maar aan de andere kant komt het de leesbaarheid ten goede. Slijper put rijkelijk uit Leven met J.C. Bloem, de lucide herinneringen van Bloems vrouw Clara Eggink, waarschijnlijk omdat er weinig bronnen zijn. Bloem had de neiging persoonlijke documenten te vernietigen, omdat hij zijn persoon niet belangrijk vond. Waarom Eggink haar boek toch schreef, was om te voorkomen dat ‘academici’ later de verkeerde conclusies zouden trekken (zoals de letterkundige A.L. Sötemann – die Bloem nota bene kende – bijvoorbeeld deed).
Alle kanten van Bloems persoonlijkheid worden in de biografie onverbloemd beschreven. Dat roept wisselende reacties op. Bloems weerzin jegens dom werk kun je goed meevoelen. Maar dat hij voortdurend schulden maakte en zijn afspraken zelden nakwam niet. Hij gebruikte Clara Eggink als huishoudster tot zij er genoeg van had. Toch bleef ze komen opdraven als hij in de problemen zat en tot het einde voor hem zorgen. Dat haar loyaliteit tot over het graf reikte, blijkt uit Leven met J.C. Bloem. Eggink was een even wonderbaarlijke en boeiende persoonlijkheid als Bloem. Ook zij was dichter.

Verloren paradijs
Bloem was een liefhebbende vader, maar op een overbezorgde, beklemmende manier. Niet voor niets emigreerde zoon Wim met zijn gezin naar Australië. Bloem was op zijn best bij zijn vrienden, die hem vanwege zijn hartelijke, innemende natuur graag mochten. Aan de andere kant gebruikte hij hen als logeeradres en inkomstenbron.
Afkomstig uit een ‘aristocratisch’ burgemeestersmilieu stond Bloem negatief tegenover de democratie, die alleen chaos zou brengen, en was hij kort lid van de NSB. Veel van zijn conservatisme kwam voort uit een terugverlangen naar zijn paradijselijke jeugd waarin hij alle vrijheid kreeg, een nostalgie de passé. Pas helemaal aan het eind vond hij zo’n situatie terug met Clara in een afgelegen boerderij op het Overijsselse platteland, alleen nog maar lezend (veel biografieën!), bevrijd van alle zorgen.

Leve de dichter!
Bij alle rusteloosheid had Bloem een constant leven. Hij was zijn hele leven van anderen afhankelijk. Zijn poëtica ontstond al heel snel en hij bleef deze altijd trouw. Hij was een onafhankelijk denker en een volstrekte eenling in de letteren, waarmee hij respect afdwingt. Maar bewondering is er vooral voor zijn poëzie die, hoewel zijn taalgebruik verouderd overkomt, nog fier overeind staat. Nog steeds sla ik zijn poëzie op, wat ik bij hedendaagse dichters zelden doe. Zijn regels zijn in hoge mate citeerbaar en blijven door de muzikaliteit in het geheugen hangen. Hoewel Van alle dingen los over de mens Bloem gaat, is het de dichter die je na het dichtslaan van deze biografie wilt blijven koesteren.